Ik was laat uit bed voor de maandag. Het was geen makkelijke ochtend, eigenlijk eentje om de gordijnen weer dicht te trekken en me daarachter gedeisd te houden. Aan die neiging wilde ik geen gevolg geven. Er moest wat, al was het alleen maar omdat het er anders niet beter op zou worden. Het moest van beweging komen. Ik zou via het Zuilense Bos en langs de molens naar de plas lopen.
De klok wees kwart voor twaalf aan eer ik vertrok, geen optimaal tijdstip om op pad te gaan. Maar goed: pet op, zonnebril, schatjes aan mijn voeten. Daar had ik graag aan toegevoegd dat mij niets meer kon gebeuren. Stel dat je me van buitenaf waarnam, met een camera, dan gebeurde er ook weinig: ik wandelde. Het eerste stuk voerde via het groen tussen de flats de wijk uit. Daarna een paar honderd meter langs het water en door een miniatuur natuurgebiedje. Het ging niet van een leien dakje. Bij elke kruising overwoog ik terug te keren, het maar te laten zitten, er een heel kort rondje van te maken. Dat ging door tot ik ongeveer op de helft was.
Angst en tegenzin speelden me parten. Nog steeds. Ik dacht intussen met die twee te hebben afgerekend. Dat viel tegen. Het zou kunnen gaan regenen en ik had geen regenjas bij me. Dat pijntje in mijn enkel moest niet doorzetten. Ik had er moeite mee dat meer mensen voor de buitenlucht hadden gekozen. Aan de andere kant, als er niemand was zou ik ook zenuwachtig zijn. Het leek erop, en dat deed het dus al langer, dat er onderweg hoe dan ook een spanning ontstond, op zoek naar iets om zich op te richten.
Ik moest mijn best maar weer doen me niet van de wijs te laten brengen, moedig door te stappen. Maar op sommige dagen is het vat met moed eerder leeg dan het einde van de geplande route bereikt. In de buurt van de plas nam ik toch nog een kortere weg dan ik oorspronkelijk zou doen. Dat gaf meteen rust.
Tegen de verwachting in lukte het daarna om de ligweide te bereiken. Het was intussen half twee. Er zaten een paar andere zwemmers, waarvan er eentje opmerkte dat ik de zon meebracht, vaste prik als er net een wolk opzijschoof. Mezelf enigszins overschreeuwend liet ik weten dat de zon inderdaad al de hele tijd bij me was. Die ene zwemmer reageerde met de constatering: ‘Jij loopt in je eigen schaduw.’
Dan was er blijkbaar toch iets aan de buitenkant te zien. Ik zwom kort. De hele weg terug naar huis kauwde ik op die opmerking, die me niet bezijden de waarheid leek. Toch had ik geen idee hoe ik dat deed, in mijn eigen schaduw lopen. Ik wist alleen dat ik niet anders kon.