Politieman

De zon scheen volop en halverwege de ochtend was het al drukkend warm. Ik fietste op een voorrangsweg en was van plan bij de eerstvolgende zijstraat rechtsaf te slaan. Er kwam juist een politieauto die straat uit. De agent achter het stuur droeg een grote, zwarte zonnebril, net als ik. Hij had geen pet op, ik wel. Op de bijrijdersstoel zat niemand. Waarschijnlijk vanwege de in het voertuig loeiende airco waren de ramen gesloten.

Het komt nog maar zelden voor dat agenten te voet de wijk doorkruisen. Laatst zag ik er eentje, helemaal alleen, aan de rand van het park, geen wagen te bekennen. Ik was bijna gaan vragen of hij aan het surveilleren was en wilde hem er eventueel mee complimenteren. Niet gedaan. Voor je het weet heb je een reprimande te pakken. Bovendien had ik geen ID-kaart bij me. Ik ging snel na of ik die nu wel had.

Mijn gewoonte bij deze hoek was om die een klein beetje af te snijden. De verlaagde stoepbanden voor rolstoelers en scootmobiels nodigen ertoe uit. Als er geen tegels hadden gelegen, was hier een door de jaren heen uitgesleten olifantenpaadje geweest. Ik stak mijn hand uit.

Ik heb wel iets met politie, had zelf best diender willen zijn. Ja. Ze zien me aankomen met mijn volgestouwde rugzakje. Voor buitengewoon opsporingsambtenaar had ik de proeven vermoedelijk al niet doorstaan. Verkeersregelaar maakt misschien een kans. Anders blijft parkeerwacht bij kleine evenementen over.

De vriend van een vriendin van Melanie is bij de politie. Ik ken hem nauwelijks, maar weet dat hij altijd een bonnenboekje bij zich heeft. Als hij privé onderweg is en niet aan het stuur, slingert hij automobilisten op de bon die rechts inhalen, onnodig links rijden, bumperkleven of met honderdzestig voorbij stuiven. Die krijgen na een tijdje onverwacht per post een prent. Het is een baan om van te dromen.

Zonder nadenken nam ik het olifantenpaadje, dat wil zeggen: ik was er te laat bij om het al ingezette zwenken te keren. Bovendien was ik druk met die uitgestoken hand. Ik had getwijfeld. Zou de man denken, dacht ik, dat het alleen was omdat ik een agent tegenover me had? Mijn slappe handje was nog overduidelijk een uitgestoken exemplaar. Zijn auto draaide al langzaam de weg op. Ik had geen gebaar meer voorhanden om de kou uit de lucht te halen. Ik kon snel omkeren, op het raampje kloppen en melden: ‘Doe ik altijd hoor, hand uitsteken.’ Maar ja, met dat stukje over de stoep was de kans op genade al ruimschoots verkeken.