De zwemboei vergezelt me weer. Eigenlijk is het een nieuwe, de vorige was lek. Ik dacht direct na aankoop dat in deze ook een gaatje zat. Dat bleek bij nader inzien niet het geval. Ik zal waarschijnlijk het ventiel niet goed hebben dichtgedraaid. Als ik dat wel doe, hobbelt de oranje ballon keurig achter me aan. Dat is niet langer om de angst te bezweren of voor de veiligheid, alleen nog om mijn sleutels mee te nemen, en een korte broek, voor het geval een grapjas mijn kleren gapt. Toch een beetje zekerheid ingebouwd, maar vooral een praktische.
In een theater of een bioscoop kies ik wel voor veiligheid en ga ik bij voorkeur aan het gangpad zitten. In een restaurant ben ik kieskeurig wat tafelkeuze betreft en ook over mijn kant van de tafel. Melanie weet er alles van. Die laat me mijn gang gaan. Desondanks gaat het soms mis, wat maar bewijst dat ik niet alles in de hand kan hebben. Dan strijkt tien minuten later een luidruchtige groep neer achter mijn rug. Die mensen vragen de helft van mijn aandacht, of meer. Het is in zo’n geval maar de vraag of we het dessert halen.
In het water kan ik deze zomer beter uit de voeten dan vorig jaar. Minder paniek. En als er toch een beginnetje is, heb ik een zinnetje, gericht aan het universum: ‘Laat maar komen.’ Dat neemt meestal meteen de kou uit de lucht. Zwemmen naar de overkant van de plas (en terug) hoeft niet. Er zijn dit jaar geen mensen meer die daarover zeuren, sorry, die vragen of ik dat weer doe. Ik zwem langs de oever tot de rietkraag, enkele reis een klein kwartier, een stukje verder dan naar de overkant.
Dat zinnetje ‘laat maar komen’ zou ook op land een goede strategie kunnen zijn. Een verschil is dat op het droge het minder opgeruimd is, er spelen meer factoren mee. Toch, en dat bedenk ik terwijl ik het schrijf, is het te proberen die drie woorden mee te nemen in de loop van de dag. Overal waar gevaar dreigt. Als het niet gaat als gewenst. Wanneer spanning of emoties het overnemen. Om dan de shit uit te nodigen om te laten zien wat die in huis heeft.