Ik bel aan en draai mijn gezicht naar de camera. Wachten hoeft niet, er wordt opengedaan door iemand die net naar buiten komt. Het zou een cliënt kunnen zijn, of een medewerker, dat is in dit geval niet duidelijk. In de hal is het koeler dan buiten. De deur zwaait in het slot en de straatgeluiden verdwijnen. Met zo kalm mogelijke tred, bewust van elke trede, beklim ik de trap. Ik heb het idee me in te moeten houden, wil deze wereld niet te enthousiast ingaan. Boven houdt nog een deur me tegen. Op het raam ernaast kleeft een grote, semitransparante sticker met het logo van de ggz-instelling. Dit voormalige kantoorpand huisvest de afdeling die gebiedsteam heet, met de naam van het betreffende gebied erachter. Zoals ik net de trap opliep, ingehouden, gedecideerd, druk ik nu hier op de bel. Vanachter de balie had iemand me al in de gaten. De zoemer klinkt, ik stap binnen.
Mijn eigen naam hoeft niet, weet ik uit ervaring. Er wordt alleen van me verwacht dat ik zeg met wie ik een afspraak heb. De receptionist doet niets met de informatie. Onwillekeurig denk ik dat hij iemand is met een afstand tot de arbeidsmarkt (excuzes le mot). Overigens kan bij mijzelf de afstand niet groter. De man gebaart me plaats te nemen op een van de stoelen. Kennelijk om de pijn te verzachten is gekozen voor vrolijk ogende pasteltinten. Er zit verder niemand. Mijn keuze valt op de uiterste hoek. Het wachten kan beginnen. Dit is oefenterrein en noodzakelijk kwaad ineen. Ik probeer altijd zo stipt mogelijk op tijd te zijn, zodat het niet langer dan nodig duurt. Soms draal ik daartoe wat bij het fietsenrek. Onderweg hiernaartoe kan al spanning opleveren en dan ben ik nog in beweging. Dit is stilstand, hier kan ik geen kant op, bijna als in een lift.
Behalve de receptionist is er een dame aanwezig. Ze vraagt of ik iets wil drinken. Ik zou wel iets lusten, maar met thee ben ik heel kieskeurig, met name als het gaat om de watertemperatuur, en van koffie zou ik straks tijdens de sessie alleen maar gaan ratelen. Ik bedank. Ze loopt terug. De ruimte waar ik zit is het niet waard wachtkamer te heten. Het is een overgebleven hoekje van deze verdieping. Naast me krijgt een plant langzaam de kleur van de korrels waar ze in wortelt. Daarachter poogt een toonkast vergeefs folders kwijt te raken. Door het dunne wandje tegenover me komen flarden van een gesprek tussen receptionist en koffiedame. Het is nooit zeker of het niet ook over mij gaat, of erger, ook aan mij is geadresseerd. Vanuit een andere hoek, bij de toegangsdeur, hoor ik mensen elkaar gedag zeggen. Een van de stemmen herken ik. Kort daarop richt ze zich tot mij: ‘Goedemorgen, meneer Verhoogt. Kom verder.’
—
Dit verhaal verscheen ook in het herfstnummer van Plusminus magazine.