Een hond snuffelde in het gras. Het bijbehorende vrouwtje struinde aan de andere kant van het pad. Het was haast onvermijdelijk dat ik tussen haar en het mormel door liep. Het beest begon daarop te blaffen en zat binnen de kortste keren met zijn grommende snuit bij mijn broekspijp. In een trage reflex stak ik mijn handen in mijn jas, om mijn vingers te beschermen, en om te deëscaleren. Het werd niet stil.
Even daarvoor was ik drie keer een loslopende hond tegengekomen waar loslopen niet mocht. Het gaat van kwaad tot erger daar. Ik overweeg me aan te melden als speciaal buitengewoon opsporingsambtenaar. Dan maak ik mijn wandelingen voortaan met een bonnenboekje op zak. Ik heb mijn roeping gemist. Nu was ik slechts gereed, voor het geval het geringste grommetje mijn kant op kwam, om vriendelijk doch met gitzwarte ondertoon de baasjes aan te spreken. Het bleef steeds bij een groet.
Juist op de plek waar loslopen mocht, kwam die ene op me af. In een poging de angel eruit te halen, bleef ik stilstaan. Ik vroeg de vrouw wat er aan de hand was, of ik verkeerd liep, bijvoorbeeld. Dat was het niet, hij was al de hele ochtend in een rare bui, wilde niet luisteren. Dat hij dit anders nooit deed, bleef net achterwege.
Het paste bij de situatie om zelf ook eens flink te gaan blaffen. Misschien bedankte ze me daarvoor, toen ze het dier uiteindelijk aan de riem kreeg, dat ik dat niet had gedaan.