Hospitaleros

Op weg naar Deventer voor een ontmoeting met een vriendin zat ik in een vierzits met mijn rug naar de rijrichting. Liever keek ik in de trein vooruit, maar de laagstaande zon straalde onbarmhartig door het vuile raam. Om niet voortdurend met mijn ogen te hoeven knijpen was ik kort na vertrek naar deze kant verkast. Mijn jas, muts en sjaal lagen op de bank tegenover me. Aan de andere zijde van het gangpad haalden vier vriendinnen herinneringen op aan skiklasjes. Er was niets om me aan te ergeren, dat mocht ook weleens.

Bij de stop in Apeldoorn stapte een wat ouder stel de coupé binnen, zeventigers. Ze hadden hun zinnen gezet op de zitplaatsen tegenover mij. De man wees op mijn spullen en vroeg met een minimaal aantal woorden, eigenlijk geen, alleen ‘ahum’, of ik die wilde verwijderen. Ik nam ze op schoot. Zij namen plaats.

Ieder van hen had een nauwelijks gevulde rugzak bij zich, met wandelstokken onder de bandjes aan de zijkant. Ze droegen hoge wandelschoenen.

Het is niet mijn gewoonte gesprekjes met vreemden te beginnen; wellicht moet ik dat vaker doen. Het schijnt dat je er een gelukkiger mens van wordt. Het gebeurde bijna buiten mijn wil om dat ik vroeg naar het voor de hand liggende: of ze gingen wandelen. Dat gingen ze.

Na een vervolgvraag werd het stel toeschietelijker. Ze waren op weg naar een locatie in de natuur om daar een cursus hospitaleren te volgen (niet te verwarren met ‘hospitaliseren’, wat ik eerst deed). Ze wilden leren hoe je een herberg langs de Camino beheert en pelgrims verwelkomt. De cursus was bedoeld voor mensen die de tocht zelf al gedaan hadden.

Ik vertelde in ’96 de reis te hebben ondernomen, te voet vanuit Utrecht. Voor het gemak liet ik deze keer achterwege dat ik in Frankrijk een flink stuk had gelift; doet er ook niet toe. De man zei: ‘Dat zou ik nooit in mijn eentje durven.’ ‘Ik ook niet meer,’ reageerde ik: ‘het zal jeugdige overmoed geweest zijn, ik was begin twintig.’

De trein reed. We belandden in een serieuze conversatie, wisselden wat ideeën en ervaringen uit. Later zag ik op de reisplanner dat het ritje tien minuten had geduurd; het leek langer.

De vrouw vroeg, toen we bijna mijn bestemming bereikten: ‘Wat heeft de wandeltocht je gebracht?’ Ik vond het te ver voeren om daar op in te gaan, maar hoorde me toch beginnen. Hoewel het in mijn huidige leven een povere rol speelt – ik ga voor zekerheid – bracht ik het oude liedje ten gehore: ‘Ik heb geleerd om te vertrouwen op de voorzienigheid; dat wat nodig is dient zich aan.’ Daar konden de hospitaleros in spe wel wat mee.

Als toegift debiteerde ik: ‘Naar analogie van wat bekend is over dieven kun je stellen: eens een pelgrim, altijd een pelgrim. De reis is zonder einde.’ Het was de hoogste tijd voor de conducteur om mijn station om te roepen en mij te stoppen.

Blaren

Mijn tocht naar Santiago zie ik graag als een routekaart. Zonder veel moeite zijn elementen van die reis te relateren aan mijn levenswandel. Ik hou daarbij de chronologische volgorde aan, wel als een harmonica soms ingedrukt en in andere periodes uitgerekt. Het vertrek uit Utrecht, een pauze in Zuid-Frankrijk en het slot op de kaap van Finisterre, einde van de aarde, in een restaurantje aldaar.

Vorige week werd ik 48. De avond ervoor was ik in bijzijn van Melanie in huilen uitgebarsten, iets wat me verder nauwelijks overkomt. Het kwam uit het niets. Terwijl ik tussen het schonken door opheldering probeerde te geven, werd er veel duidelijk. Als het al ergens uit voortkwam, was dat eerder geluk dan verdriet.

Ik stapte onder de douche om bij te komen en realiseerde me op dat moment waar ik was op de kaart. Het grootste deel van de tijd had ik last van blaren gehad; slechte schoenen, weinig oefening vooraf. Elk plekje van mijn voeten was aan de beurt geweest. Ze hadden opengelegen, er waren pijnlijke eeltlagen ontstaan. Totdat ze halverwege Spanje ineens brandschoon waren en ik soepel liep.

Het is riskant iets, overdrachtelijk gezien, zo absoluut vast te stellen. De tijd zal uitwijzen of deze intuïtieve overtuiging standhoudt. Toch verwacht ik nog het enorme wierookvat door de kathedraal te zien slingeren, en uiteindelijk in dat restaurantje te worstelen met een sausfles, waar de dop niet af wil. Ik knijp zo hard dat die losschiet en mijn bord, shirt en broek onder zitten.

(foto: Museum Catharijneconvent)