Mijn tocht naar Santiago zie ik graag als een routekaart. Zonder veel moeite zijn elementen van die reis te relateren aan mijn levenswandel. Ik hou daarbij de chronologische volgorde aan, wel als een harmonica soms ingedrukt en in andere periodes uitgerekt. Het vertrek uit Utrecht, een pauze in Zuid-Frankrijk en het slot op de kaap van Finisterre, einde van de aarde, in een restaurantje aldaar.
Vorige week werd ik 48. De avond ervoor was ik in bijzijn van Melanie in huilen uitgebarsten, iets wat me verder nauwelijks overkomt. Het kwam uit het niets. Terwijl ik tussen het schonken door opheldering probeerde te geven, werd er veel duidelijk. Als het al ergens uit voortkwam, was dat eerder geluk dan verdriet.
Ik stapte onder de douche om bij te komen en realiseerde me op dat moment waar ik was op de kaart. Het grootste deel van de tijd had ik last van blaren gehad; slechte schoenen, weinig oefening vooraf. Elk plekje van mijn voeten was aan de beurt geweest. Ze hadden opengelegen, er waren pijnlijke eeltlagen ontstaan. Totdat ze halverwege Spanje ineens brandschoon waren en ik soepel liep.
Het is riskant iets, overdrachtelijk gezien, zo absoluut vast te stellen. De tijd zal uitwijzen of deze intuïtieve overtuiging standhoudt. Toch verwacht ik nog het enorme wierookvat door de kathedraal te zien slingeren, en uiteindelijk in dat restaurantje te worstelen met een sausfles, waar de dop niet af wil. Ik knijp zo hard dat die losschiet en mijn bord, shirt en broek onder zitten.
–
(foto: Museum Catharijneconvent)