Kleine

 

‘Ik ben al aan het schrijven,’ zeg ik tegen Meck, mijn jongste, die naast me fietst.

‘In je hoofd?’ vraagt hij.

Ik heb hem ter geruststelling een keer gezegd dat ook ik soms niet kan stoppen met denken.

‘Waar denk je dan aan?’

‘Dan denk ik aan wat ik zal schrijven,’ antwoordde ik slechts, om het voor hem overzichtelijk te houden. Het zou plezierig zijn als dat echt het enige was.

We zijn met de trein naar Amsterdam geweest, waar zijn beste vriend in het ziekenhuis ligt. Er gaat op zondag niets rechtstreeks van Holendrecht naar Zuilen. Op Breukelen hadden we tien minuten overstaptijd. Bij het naderen van dat station zag ik de vervallen loods weer, die me eerder ook al was opgevallen. We stapten uit.

‘Waar ga je naartoe, pap?’

‘Even daar kijken. We hebben nog wat tijd.’

Het perron reikte ver genoeg. We konden het verval van dichterbij aanschouwen. De driehoek van een luifel die boven de entree moest hebben gehangen, versperde die nu. De schuin op het dak geplaatste ramen waren meer gat dan glas. Sommige roldeuren waren grotendeels weg. We keken zo naar binnen. Daar groeiden struiken door scheuren in de betonnen vloer. In een eerder stadium van de teloorgang hadden ze graffiti gespoten waar maar kon. Ook die was overwoekerd.

Ik wilde er weleens binnen rondlopen en de macht van de natuur voelen, het verval en de groei aanraken en ruiken. Vanwege de rails en een hek was het onbereikbaar. We zouden om moeten lopen en waarschijnlijk over andere hekken moeten klimmen. We behoren niet tot een geslacht van hekkenklimmers.

Ik vroeg me af hoe lang dit nog zo zou staan? Het was een prima locatie voor een distributiecentrum. Dat was het misschien ooit ook. Mensen brachten er dagen door op een vorkheftruck of met een klembord in de linkerhand en een balpen rechts. Je kon dat nog zien.

We stonden er te ver vandaan om een goede foto te maken, zeker met de telefoon. Ik deed het toch.

‘Ga je er een blog over maken?’ vroeg Meck daarop. Het was nog niet in me opgekomen. Ik zei: ‘Misschien.’

Weer in de trein vroeg ik die kleine, van inmiddels twaalf, wat ik erover zou kunnen schrijven. Na even denken noemde hij feilloos de invalshoeken en mogelijke onderwerpen op, die ik zelf ook zou nagaan. Vanaf de vraag waarom ik er graag binnen zou rondlopen, en welk gevoel ik erbij had, tot wat er gaat gebeuren met de loods, plus hoe het ooit was, en uiteindelijk het idee om te noemen dat we op ziekenbezoek waren geweest.

Hij leest mijn blogs niet. Ik heb er precies drie voorgelezen, waarin hij of zijn broer voorkomen. Op basis daarvan doorziet hij mijn werkwijze en kan hij als het ware naast me komen zitten om het verhaal te dicteren. Ik kan wel inpakken. Mijn kind kan de was doen.

Natuurlijk zie ik hem graag de pen oppakken. Hoeft hij aan niets anders te denken dan aan wat hij zal schrijven.