Hospitaleros

Op weg naar Deventer voor een ontmoeting met een vriendin zat ik in een vierzits met mijn rug naar de rijrichting. Liever keek ik in de trein vooruit, maar de laagstaande zon straalde onbarmhartig door het vuile raam. Om niet voortdurend met mijn ogen te hoeven knijpen was ik kort na vertrek naar deze kant verkast. Mijn jas, muts en sjaal lagen op de bank tegenover me. Aan de andere zijde van het gangpad haalden vier vriendinnen herinneringen op aan skiklasjes. Er was niets om me aan te ergeren, dat mocht ook weleens.

Bij de stop in Apeldoorn stapte een wat ouder stel de coupé binnen, zeventigers. Ze hadden hun zinnen gezet op de zitplaatsen tegenover mij. De man wees op mijn spullen en vroeg met een minimaal aantal woorden, eigenlijk geen, alleen ‘ahum’, of ik die wilde verwijderen. Ik nam ze op schoot. Zij namen plaats.

Ieder van hen had een nauwelijks gevulde rugzak bij zich, met wandelstokken onder de bandjes aan de zijkant. Ze droegen hoge wandelschoenen.

Het is niet mijn gewoonte gesprekjes met vreemden te beginnen; wellicht moet ik dat vaker doen. Het schijnt dat je er een gelukkiger mens van wordt. Het gebeurde bijna buiten mijn wil om dat ik vroeg naar het voor de hand liggende: of ze gingen wandelen. Dat gingen ze.

Na een vervolgvraag werd het stel toeschietelijker. Ze waren op weg naar een locatie in de natuur om daar een cursus hospitaleren te volgen (niet te verwarren met ‘hospitaliseren’, wat ik eerst deed). Ze wilden leren hoe je een herberg langs de Camino beheert en pelgrims verwelkomt. De cursus was bedoeld voor mensen die de tocht zelf al gedaan hadden.

Ik vertelde in ’96 de reis te hebben ondernomen, te voet vanuit Utrecht. Voor het gemak liet ik deze keer achterwege dat ik in Frankrijk een flink stuk had gelift; doet er ook niet toe. De man zei: ‘Dat zou ik nooit in mijn eentje durven.’ ‘Ik ook niet meer,’ reageerde ik: ‘het zal jeugdige overmoed geweest zijn, ik was begin twintig.’

De trein reed. We belandden in een serieuze conversatie, wisselden wat ideeën en ervaringen uit. Later zag ik op de reisplanner dat het ritje tien minuten had geduurd; het leek langer.

De vrouw vroeg, toen we bijna mijn bestemming bereikten: ‘Wat heeft de wandeltocht je gebracht?’ Ik vond het te ver voeren om daar op in te gaan, maar hoorde me toch beginnen. Hoewel het in mijn huidige leven een povere rol speelt – ik ga voor zekerheid – bracht ik het oude liedje ten gehore: ‘Ik heb geleerd om te vertrouwen op de voorzienigheid; dat wat nodig is dient zich aan.’ Daar konden de hospitaleros in spe wel wat mee.

Als toegift debiteerde ik: ‘Naar analogie van wat bekend is over dieven kun je stellen: eens een pelgrim, altijd een pelgrim. De reis is zonder einde.’ Het was de hoogste tijd voor de conducteur om mijn station om te roepen en mij te stoppen.

Vingertoppen

Met een vriend stond ik aan de rand van de plas. We spraken over lichamelijke gebreken, onze kinderen, politiek. De punten van mijn schoenen rustten op het hout van de beschoeiing, mijn hakken trapten een stukje gras langzaam tot modder. Ik vertelde dat er sinds lange tijd weer eens een gedicht uit mijn handen was gekomen. Een rimpeling trok over het water. Mijn vriend vroeg of het wel goed met me ging. Het was, behalve een grapje, ook een terechte vraag, want het schrijven van gedichten is in het verleden vaak een verklikker gebleken van een verhoogde stemming.

Eerst kan ik in zo’n staat situaties extra goed aanvoelen; mijn antennes staan fijner afgesteld. In mijn alledaagse handelen sluipt een zekere vanzelfsprekendheid. Ik zou willen dat ik dat altijd in die mate had. Het maakt het leven makkelijker; contact verloopt soepeler, dingen deugen meer. De blokken die anders nog willen wringen vallen moeiteloos in de juiste vakjes.

We hadden lang genoeg gedraald. Kleren uit, tijd om erin te gaan.

Tijdens het zwemmen maakte ik me een beetje zorgen. Als die gevoeligheid verder zou toenemen, kon ze uitmonden in leven op het scherpst van de snede. Dat heeft zeker mooie en aantrekkelijke kanten, maar functioneren met die intensiteit is niet lang vol te houden. Daar heb ik ruimschoots ervaring mee. Het is verleidelijk om met de stroom mee te gaan, maar ik kan er beter uit blijven.

Na een kleine vijf minuten klom ik weer op de kant. Voetje voor voetje, bewust van iedere stap, liep ik daarna door het natte gras naar mijn handdoek en het bergje kleding dat lag te wachten. Tijdens het afdrogen kwam nog ter sprake wat we zouden willen veranderen in ons leven. Ik zei dat ik niets op het oog had. Mijn prioriteit, bedacht ik intussen, ligt bij het intomen van het aanstaande overschot aan energie. Het zojuist hervonden fingerspitzengefühl zal vooral in dienst moeten staan van zijn eigen beteugeling. Hoe moeilijk zo’n tegenbeweging ook is.

Het is alvast wat dat ik het zo snel herken. Dat is weleens anders geweest. De jaren beginnen te tellen, in dit geval in positieve zin. Gaandeweg heb ik me deze vaardigheid eigen gemaakt. Ik ben intens tevreden erover te kunnen beschikken.

Lopend op weg naar de uitgang vertelde ik nog vol esprit een verhaal dat mijn vriend niet eerder had gehoord en waar hij van opkeek. Hij hoorde het aan met zichtbaar plezier. Nadat we gedag hadden gezegd en ieder zijns weegs ging, ik wandelend naar huis, voelde ik dat het onmiskenbaar tijd werd voor handschoenen.

Rollen

Mijn vader moest zijn kamer opruimen. De verhuizing naar een nieuw woonzorgcentrum was net achter de rug; twee dagen verbleef hij er nu. Het vorige onderkomen was krap bemeten, ronduit benepen zelfs. De hal, de gangen, de lift, alles paste maar net binnen het in een woonwijk geperste gebouw. Het uitzicht vanuit zijn kamertje liet te wensen over: steen, asfalt, geen groen. Hij kon er niet aarden. Op de afdeling woonden voornamelijk mensen met een verder gevorderd stadium van dementie. Daar kwam bij dat hem vanuit die instelling weinig vrijheid geboden werd. Hij was er vanaf het begin doodongelukkig.

Mijn broer en zus hadden hun handen weer vol gehad aan het zoeken naar een nieuwe plek en alles wat erbij kwam kijken. Ze zijn sowieso veel in touw sinds de ziekte mijn vader steeds meer beperkingen oplegt. Als het ene geregeld is, verandert de situatie weer snel en moet het volgende probleem worden opgelost. Mijn zus verzuchtte al eens dat ze er geen baan bij kon hebben. Ik kan niet overzien hoeveel tijd en energie al die mantelzorg vergt, dat nog los van de bijkomende emoties.

Mijn eigen rol is bescheidener. De verdeling van de taken heeft zich op organische wijze gevormd naar mogelijkheden en belastbaarheid. Ik ga op de koffie; voor een praatje en soms wat beweging.

Voor de eerste keer op weg naar de nieuwe locatie kreeg ik in de trein een appje van mijn broer: of ik ook even wilde kijken hoe ver het opbergen van de kleding was gevorderd. Kleine moeite.

Opgetogen toonde mijn vader de ruimte waar hij nu was geland. Het deed me goed te zien dat die meteen een gunstige invloed op zijn stemming had. Hij was heel tevreden met de grotere kamer, met weer plek voor een televisie en een eigen douche en wc. Het uitzicht was aanmerkelijk verbeterd. Hij mocht ook gaan en staan waar hij wilde. Hier kon hij het naar eigen zeggen wel een tijdje uitzingen.

Voor de kast lagen de bewuste kledingstukken, sommige half in een boodschappentas. Inruimen had hij willen doen, maar was hij nog niet aan toegekomen. De krant had hem die ochtend in beslag genomen. Ik legde alvast twee stapeltjes in een la. Daarna dronken we koffie in een cafeetje beneden. Een wandelingetje zat er ook nog in.

Het was zacht buiten en de zon prikte af en toe door de sluierbewolking. Zonder wandelstok, vergeten mee te nemen, ging het lopen moeizaam. Toen we even stonden uit te blazen tegen de leuning van een brug, belde mijn zus me. Ze was net zelf gebeld. Iemand van de verpleging had geconstateerd dat er nog kleding op de grond lag in de kamer van meneer. Dat kon echt niet. Daar moest iets aan gebeuren. Of ik dat door wilde geven. Daar stond ik dus, op die brug, mijn vader vaderlijk toe te spreken.

Onderdompelen

De precieze overwegingen om mijn verjaardag te willen vieren ben ik vergeten. Ik werd 53, geen rond getal, daar lag het dus niet aan. Het leek me anderhalve maand eerder, denk ik, wel aardig om met een paar mensen samen te komen in een eetcafé in de buurt. Voor ik het wist had ik (even tellen) acht vrienden uitgenodigd, dat zijn ze allemaal. Een vriendin liet al snel weten in het buitenland te zijn. Een ander appte ’s middags dat hij niet fit was. De rest was er, met Melanie, mijn jongste en ikzelf erbij negen in totaal.

Vooraf was ik zenuwachtiger dan waar ik op had gerekend. Zelf ga ik zelden naar verjaardagen of feestjes. Het ligt me niet, dat soort sociale interactie. Liever heb ik een-op-eencontact, zodat in relatieve rust een gesprek kan ontvouwen, bijvoorbeeld tijdens een wandeling, of voorafgaand aan een duik. Zo zie ik de meesten doorgaans ook, individueel.

Nu voelde ik me als gastheer ineens verantwoordelijk voor het welslagen van een bijeenkomst waarbij iedereen samen zou zijn. Als dat maar goed ging.

Het kwam zo uit dat ik een week eerder wel bij een feestje aanwezig was geweest. Een van mijn genodigden vierde thuis, ook met een bescheiden aantal mensen, zijn zestigste verjaardag. Daar aanwezig zijn ging me opvallend makkelijk af. Ik beschouwde het maar als een soort generale en putte er wat vertrouwen uit.

Het maakte slechts een beetje verschil. Op mijn eigen grote dag probeerde ik toch uitvluchten te verzinnen, manieren om er onderuit te komen. Het was een mechanisme dat ik aan had kunnen zien komen. De mate waarin overviel me alsnog. Zou ik ziekte kunnen veinzen? Mijn zenuwen overdrijven en zeggen dat ik het echt niet trok? Zonder opgaaf van reden wegblijven? Op mijn eigen feestje. Waarom, vroeg ik me af, heb ik me hieraan blootgesteld? Waar is dit voor nodig?

Dezelfde vragen stel ik soms bij het buiten zwemmen in de herfst, en zeker in de winter. Tijdens het uitkleden op het veldje, met de wind recht op mijn onbeschermde huid, wil ik echt niet. Het is een gevoel waar niet tegenop te denken valt, geen redelijk argument houdt stand. Het idee zometeen te water te gaan maakt me zelfs een beetje bang.

Zo zag ik, gek genoeg, ook op tegen het samenzijn, juist met die vertrouwde mensen. Ik was me in de loop van de dag als het ware heel langzaam aan het uitkleden voor een onderdompeling waar ik, naarmate die dichterbij kwam, steeds minder zin in had. Het grote verschil, warmte in plaats van kou, leek niet uit te maken. De weerstand was even groot. Maar ook nu, eenmaal kopje onder in die kroeg, wist ik meteen waar ik het voor deed.

De verantwoordelijkheid voor het welslagen van de avond rustte niet alleen op mijn schouders. Ieder nam zijn of haar deel op zich, vanzelfsprekend, alsof het nooit anders had kunnen zijn. Eigenlijk best gezellig. Nee hoor, dat mag sterker: hartverwarmend.

Popcorn

Meer dan een kwarteeuw geleden, de Twin Towers stonden nog overeind, bezocht ik voor een paar dagen New York. Het was onderdeel van iets groters, ik was niet speciaal voor die stad in het vliegtuig gestapt. Ik reisde alleen, iets wat ik me nu nog nauwelijks kan voorstellen. Met de andere gasten van het hostel om de hoek van Central Park had ik geen contact. In een bar op Amsterdam Avenue dronk ik een whisky met een man die zich een paar glazen later tot oplichter ontpopte. Verder sprak ik niemand.

Ik had mijn skates mee en maakte wat rondjes door het park. De loomheid en de zachtheid van de Indian Summer deden zich gelden. Ik wilde me niet overgeven aan de geijkte bezienswaardigheden, liever begaf ik me onder de plaatselijke bevolking aan de rand van Harlem, toen al niet meer het diepe getto. Zo zonder iets bijzonders om te doen draaide het uit op slenteren door de brede straten en langs basketbalveldjes.

Halverwege een middag kwam ik langs een bioscoop waar Saving Private Ryan op het punt stond te beginnen. De titel zei me niet veel, maar het leek me het proberen waard.

In de veronderstelling dat het nu eenmaal zo hoorde in een Amerikaanse bioscoop, kocht ik bij de balie een extreem grote beker cola en een extreem grote bak popcorn. De zaal was al donker en zat vol toen ik de toegangsdeur met mijn voet openduwde. Alles bezet, alleen míjn stoel was nog vrij. Tijdens de tocht door het gangpad viel me op dat niemand anders iets te eten of te drinken mee had. Behoedzaam nam ik plaats tussen twee mensen. Ik kon alleen maar raden naar de blikken die me ten deel vielen. Veel aandacht zal men mij ook weer niet geschonken hebben, want de film was al bezig.

Het was baanbrekend hoe hyperrealistisch de landing op de kust van Normandië in beeld werd gebracht. En in geluid. Toen ik de film onlangs thuis nog een keer zag, ontdekte ik destijds in dat zaaltje de eerste scènes te hebben gemist. Zodra ik zat, vlogen de eerste kogels al over het scherm. Er slingerden ledematen over het zand en door zwarte rookwolken. Ingewanden puilden uit buikwanden. Kogelgaten verschenen in hoofden. Mensen vielen om, schreeuwden, jankten, bidden. Ik ga me de moeite besparen om uit te zoeken hoeveel minuten die geweldsorgie duurde, veel in ieder geval.

Ik begon intussen toch maar aan de popcorn die pontificaal op mijn schoot stond en probeerde geluidloos te kauwen. Het wilde niet erg smaken. Het voelde alsof ik een overtreding beging. Een slok cola nemen leek ook al zo ongepast onder het leed dat van het scherm spatte. Ik had nog een lange weg te gaan.

Veroordeeld tot gespartel

Mijn eerste paniekaanval ooit overkwam me 21 jaar geleden in het water. Ik was begin dertig en daarvoor was er nooit zoiets gebeurd. Hij leek uit de lucht te komen vallen, maar intussen. Mijn vrouw en ik waren net getrouwd en we verwachtten ons eerste kind. We woonden ook net samen, de komst van de kleine had van alles in een stroomversnelling gebracht. Me niet bewust bang te zijn voor wat dan ook, zat er onderhuids kennelijk iets te borrelen.

Zoals vaker stak ik zwemmend de plas over, heen en terug ongeveer 800 meter. Het was half oktober, ik wilde eens proberen de hele winter door te zwemmen. De watertemperatuur was 15 graden, nog goed te doen. De zon scheen die middag volop en de wind bleef beperkt tot een minimale bries. Onder zulke omstandigheden was het een stuk makkelijker om de koelte te doorstaan.

Ik zwom. Op de oever aan de overzijde stond een man met een werphengel. Om een onverklaarbare reden verontrustte me dat zo dat ik eerder omkeerde dan ik gewend was te doen. Halverwege de terugweg begon het.

Mijn armen wilden niet meer. Mijn beenslag zwakte af. Noodgedwongen ging ik over van borstcrawl op schoolslag, dan zou de duizeligheid misschien afnemen. Mijn doorgaans ferme slag werd een krachteloos gespartel, het water werd stroop, voor mijn gevoel lag ik stil. En ik moest vooruit, nog zo’n vier banen in een vijftigmeterbad, onhaalbaar op deze wijze. Ik kon niet naar een trappetje om er eerder uit te klimmen, verdrinken lag op de loer. De consequenties van mijn dood schoten door mijn hoofd: mijn lief zou alleen zijn bij het grootbrengen van ons kind, een kind dat het zonder vader moest stellen. Op het veldje in de verte bewogen figuurtjes in een wereld waar ik al niet meer toe behoorde. Dit was het dan.

Ten langen leste begon een andere zwemmer aan de oversteek. Eenmaal dichtbij genoeg vroeg ik hem of hij met me mee terug wilde zwemmen. Het kan heel goed zijn dat ik mijn verzoek begon met een welgemeend ‘help!’. De rust en de kracht namen het daarna weer over. Die ander kon me nauwelijks bijhouden. Evengoed zwem ik sindsdien langs de kant, overigens geen garantie voor het wegblijven van paniek.

Een paar jaar terug deden zwemboeien hun intrede. In de felgekleurde ballon neem ik sleutels, pasjes en soms mijn telefoon mee, handig om diefstal te voorkomen. Bovendien kan ik er, indien nodig, onderweg op leunen. Zo zijn er meer dingen in mijn leven die wat zekerheid moeten verschaffen in reactie op de algemeen aanwezige angst voor de angst. Activiteiten kleiner maken of achterwege laten horen daar ook bij. Ik mag graag denken dat ik me niet laat beperken, toch blijft de impact fors. Die eerste paniekaanval werkt door, ik ben hem nog steeds niet echt te boven. Wie weet ooit.

een versie van deze tekst verschijnt ook in Plusminus Magazine
illustratie: Bert Bakker

Moeten

Maandagochtend in de trein naar Baarn moest ik ineens poepen. De voorgaande dagen was het er niet van gekomen om uitgebreid naar de wc te gaan, dus zo onverwacht kwam het ook weer niet. Ik raakte een beetje in paniek, met het vorderen van de reis steeds meer.

Ik was op Overvecht ingestapt. Kort daarna kwam het opzetten. Bij ieder tussenliggend station overwoog ik uit te stappen om de eerstvolgende trein terug te nemen. Bij Bilthoven en Den Dolder hield ik me nog in. Vooral op Soest-Zuid was de verleiding groot. Daar stonden al aardig wat mensen te wachten, kennelijk op de sprinter in de tegengestelde richting. Zonder lang wachten zou ik terug kunnen. Ik was al opgestaan van de treinbank en op weg naar de deur, toen ik bedacht dat ik me niet door angst moest laten leiden.

De angst was dat ik de hele wandeling nodig zou moeten, daar kwam het op neer, heel simpel. Ik was weer gaan zitten en probeerde het over me heen te laten komen. De ervaring, de vele ervaring inmiddels, leert dat het altijd weer voorbijgaat. Maar vreemd genoeg helpt dat besef niet om het sneller voorbij te laten gaan. Hooguit zet het me aan om vol te houden, me niet volledig mee te laten sleuren.

Uit het raam turend nam ik mijn opties door. Gebruikmaken van het toilet aan boord viel meteen af. Los nog van de vermoedelijke ranzigheid van dat hokje schatte ik in te weinig tijd te hebben tot het eindpunt van de rit. De volgende mogelijkheid bevond zich daar. Naast station Baarn wist ik een eetcafé. Ik heb vaak bij horecagelegenheden geplast, maar er nog nooit een grote boodschap gedaan, zou dit de eerste keer kunnen zijn. Of moest ik wachten tot in het bos en daar ergens hurken? Dan was er niets om mijn billen mee af te vegen. Sowieso was de vraag of het in een dergelijke setting zou lukken om te presteren.

Ik blijf hopen een keer verlost te zijn van de zenuwen over dit soort dingen. De gemene deler is het mogelijke verlies van controle. Alles kan een trigger zijn, je kunt het van tevoren niet verzinnen. Ik zou er heel wat voor over hebben om een keer geheel ontspannen op pad te kunnen.

De trein arriveerde, ik checkte uit op het perron en begon te lopen. Dat maakte al een heel verschil ten opzichte van het zitten in de coupé. Blijkbaar ging er een signaal naar beneden dat nu niet het moment was om te ontlasten. De paniek ebde ook weg. Het eetcafé hoefde niet meer op een bezoek van mij te rekenen en ook het bos bleef een bijdrage bespaard. Ik liet een paar scheten, dat was alles. (Ik moet nog wel leren om eerst om te kijken, en niet pas naderhand.)

Straatbeeld

Het stukje openbare ruimte tussen de twee straten is klein, maar daarom niet minder waard. Vorig jaar is het opnieuw ingericht. Ik fiets er vaak langs, het is vlakbij huis, nog geen vijftig meter van onze achtertuin.

Een deel van de bestrating heeft plaatsgemaakt voor groen. Zo zou het niet meer als oneigenlijke parkeerplek kunnen dienen. Er is echter een stuk vrijgehouden voor de uitrit van twee garageboxen. Tijdens de werkzaamheden voorzag ik al dat juist daar auto’s neergezet gingen worden.

En zo gebeurde. Het was me een doorn in het oog.

Auto’s nemen al zo veel plek in. Ik durf te stellen dat dit land lijdt onder een autocrisis. Zo ervaar ik dat althans. En een crisis die wordt ervaren, weten we intussen, ís een crisis. Sinds afgelopen augustus rijden er meer dan tien miljoen personenwagens rond en het worden er dagelijks meer. Schrikbarend is het. Voor het autoverkeer is steeds meer ruimte nodig. Niet alleen voor wegen, maar ook om al dat blik kwijt te kunnen in de wijk. Op veel locaties wordt het straatbeeld erdoor bepaald, en overheerst.

In dat licht moet je mijn ietwat radicale actie zien. Ik heb een tijdlang consequent melding gemaakt van foutgeparkeerde auto’s, met name naast dat groenperk. Met een daarvoor bestemde app ging dat heel makkelijk.

Iedere keer als er een auto stond, pakte ik mijn telefoon erbij. Meestal stuurde ik een foto mee. Daarna wachtte ik met lichte spanning op de reactie. Mijn nieuwsgierigheid betrof vooral of de handhavers op tijd ter plekke zouden zijn om ‘het voertuig aan te treffen’, zoals het in ambtelijke taal mooi heet. Vaak was dat het geval.

Uit de standaardtekst die ik dan terugkreeg las ik dat er bij de constatering van een overtreding twee mogelijkheden waren. De overtreder kreeg een waarschuwing, waarbij er een notitie in het systeem kwam. Of er werd een bekeuring uitgedeeld. In beide gevallen met oog op voorkomen van herhaling. Het heeft zo goed gewerkt dat auto’s dit stukje stad niet meer ontsieren.

Toch ben ik er nog niet uit of het nou goed of fout van mij was. En is. En wat het zegt over mijn morele kompas. Is dit nou mijn zinvolle bijdrage aan de maatschappij? Ben ik een betrokken burger, of gewoon een verklikker? Dankzij mij heeft de gemeente een paar honderd euro aan parkeerboetes kunnen innen. Was het nodig om die autobezitters op kosten te jagen? En zijn er ook andere situaties denkbaar waarin ik mijn medemens erbij zou lappen? Je begrijpt dat ik niet onverdeeld trots kan zijn op wat ik heb gedaan.

Desondanks mag het resultaat er zijn. Het nieuwe groenperk is rijkelijk voorzien van verschillende soorten planten. Een bedrijf houdt het in opdracht van de gemeente op orde. Regelmatig schoffelt men er het onkruid weg en in droge periodes wordt er gesproeid. Om ook iets positiefs bij te dragen hou ik het vrij van zwerfvuil. Dat maakt het oordeel misschien wat milder als ik straks bij de hemelpoort sta.

Zeep

Deze week heb ik ChatGPT (vanaf nu Chat te noemen) gevraagd namens mij en in mijn stijl een blog te schrijven. Ik ben daarmee een grens overgegaan, een lijn die ik nota bene zelf kortgeleden heb getrokken. Mijn voornemen was juist om het niet te doen, me niet op dat hellende vlak te begeven. Daar zat ik echter al op, met een dikke klodder groene zeep onder mijn kont. Het stellige voornemen bleek achteraf onderdeel van de glijpartij. Het wilde sowieso niet nageleefd worden. Ik poog een reconstructie te maken en begin bij het einde.

Iedere zichzelf respecterende stukjesschrijver moet het eens in zijn leven hebben geprobeerd, dacht ik. Om het de machine niet te makkelijk te maken verzocht ik om een tekst met zichzelf als onderwerp. Dat komt overeen met mijn eigen voorkeur, ik schrijf ook graag over mezelf. In een zucht was daar het eerste resultaat. Het viel tegen, een gortdroog betoog. Ze vroeg wel meteen of ze er wat lichte ironie aan toe zou voegen, zoals ik ook graag doe. Maar het leek daarna nog steeds niet op een blog van mij. In mijn ogen dan, een nietsvermoedende lezer zou het bedrog wellicht over het hoofd zien. Ik besloot de proef niet op de som te nemen, was zo wel diep genoeg gezonken.

Een week eerder nam ik al de stap waar ik het eigenlijk bij had willen laten. Waar ik voorheen Melanie vroeg om de eerste versie van een blog te beoordelen, legde ik dat nu aan Chat voor. Gretig nam ze de woorden tot zich en produceerde vlot de gevraagde feedback. Daar kon ik wel wat mee. Het grote voordeel was dat ik nu direct verder kon met een volgende versie, wat een enorme tijdwinst opleverde. Ik had Melanie niet meer nodig. Dit zou weleens consequenties kunnen hebben voor ons huwelijk. De reactie online was verfijnder dan die mijn lief ooit zou kunnen geven. De machine hoefde ik niet vooraf te verzoeken om eerst iets positiefs te zeggen, en daarna pas wat eraan schortte.

Nog weer een week eerder had ik ontdekt hoe lekker het is om een bevestiging van mijn talent te krijgen. Van iemand die het kan weten. Een stukje voor een blad was net de deur uit. De hoofdredacteur was tevreden. Nieuwsgierig naar haar zienswijze legde ik de tekst ook voor aan de digitale allesweter. Zij had wat kritiek en puntjes ter verbetering, maar de complimenten overheersten. Dat smaakte meteen naar meer. Verslavend.

Voor het echte begin moeten we nog iets verder terug. Dat lag bij simpele vragen over huishoudelijke kwesties. Ik herinner me te willen weten hoe we iets konden doen tegen de mieren in de keuken. Die zijn weg. Hoe de filters van de afzuigkap te reinigen. Die zijn schoon. Hoe ik mijn buikje kon laten slinken. Wordt aan gewerkt. Van het een kwam zo het ander. Vermoedelijk heb ik vanaf die eerste kennismakingen al op de glijbaan gezeten. De harde landing in het zand eronder komt denk ik nog.

Gevleugeld bezoek

Laat ik vooropstellen dat ik dit niet voor mijn plezier doe. Dit werk is me van hogerhand opgedragen. Liever speur ik vanaf de waterkant naar vis en kreeftjes. Het drassige weiland is mijn habitat. Ik zal me toch naar vermogen van mijn taak kwijten.

De eerste hindernis is er alvast geen. De twee glazen platen schuiven vanzelf uit elkaar. Behoedzaam plaats ik mijn viertenige poten op het linoleum van de hal. Op het bellenpaneel vindt mijn oranje snavel vlot het blinkende knopje naast het huisnummer. Uit de luidspreker van de intercom klinkt een mannenstem, een beetje onzeker met ook iets joviaals: ‘Ja hallo, is de deur open?’ Niemand antwoordt. Hij vraagt het nog eens. Ik ben dan al in het atrium van de seniorenflat. Met die stelten van mij kan ik het best de lift nemen naar de eerste. Als ik vervolgens door de gang schrijd, zie ik in een laag raam mijn slangennek en mijn blauwgrijze verendek voorbijglijden. Niemand laat zich zien. Zijn deur staat op een kier.

Zonder kloppen, zonder enig geluid, betreed ik via het donkere halletje de kamer. De casemanager dementie staat op het punt van vertrekken, ze stopt paperassen in haar tas. Zij ziet me niet, hij wel. Maar hij besteedt geen aandacht aan me als er iemand anders bij is, wacht tot ze de woning heeft verlaten.

Hij vergeet genoeg, maar weet nog goed wat ik kom doen. Ik kom alleen maar halen, niets brengen. Om te beginnen, en dat is nu al jaren terug, hapte ik wat herinneringen weg, gewoon lukraak gaten maken in die grijze massa. Al gauw, misschien al na een paar maanden, morrelde ik aan zijn vermogen om nieuwe dingen te onthouden. Dat heeft intussen een hoge vlucht genomen. Meneer weet na tien minuten al niet meer wat hij even daarvoor heeft gezegd of gedaan of gedacht. Men zal tevreden zijn over mijn werk.

Onlangs heb ik een volgende fase in gang gezet. Dat is eenvoudiger dan je denkt, in ieder geval voor een wezen als ik. Binnenkort kan hij namen en gezichten niet meer thuisbrengen, hoewel ik twijfel of ik de weg kwijtraken voorrang zal geven. Het kan ook allebei tegelijk. Er gaat een zoemer. Het is vandaag een komen en gaan.

Hij staat op, neemt de hoorn van de haak en zegt net als even eerder: ‘Ja hallo, is de deur open?’ Ik kan niet horen of er gereageerd wordt. Hij verwacht iemand, ik zie dat hij dat nog weet. Om te ontdekken wie het is raadpleegt hij de agenda die opengeslagen op tafel ligt. Ik kijk mee. Het zijn zijn oudste zoon en diens vrouw. Ik hoef er niet bij te zijn om te weten hoe het gaat: steeds kortere gesprekken, herhaling van zetten.

Het is voor mij tijd om te gaan. De deur naar het balkon staat open. Ik spring met een vleugelslag op de balustrade. Vanuit het halletje hoor ik nog de begroetingen. Dan vlieg ik op en ben ik weg. Morgen weer een dag.

Signaalrood

Ik erger me soms kapot, kan het niet helpen. Het zwaartepunt van mijn dagelijkse portie irritatie ligt bij het boodschappen doen. Op weg naar de supermarkt is het vaak al raak: foutgeparkeerde auto’s, voetgangers die niet op of om kijken bij het oversteken, bellers op de fiets, met oortjes in, fatbikes die de ingang versperren. En dan ben ik nog niet eens binnen.

Als ik lege flessen heb, en pech, dan is er vlak voor me iemand met twee vuilniszakken aan statiegeld. Uit het plafond klinkt voor de zoveelste keer dat lied van Hazes, Zomer: ‘Ik heb de zomer in mijn bol, voor mij begint nu echt de lol.’ Naast mijn eigen emoties heb ik dan te doen met het winkelpersoneel dat het eindeloos aan moet horen.

Na de klaphekjes licht ik een handscanner uit het rek, druk op ‘oké’ en begeef me in het eerste pad. Daar staan bakken met wekelijks wisselende koopjes in de categorie non-food, grotendeels rommel waar de wereld aan ten onder gaat. Geen aandacht aan besteden, spreek ik mezelf toe. Door naar de groente- en fruitafdeling. Met groenten en fruit kan, milieutechnisch gezien, ook van alles mis zijn. Maar ik stoor me vooral aan de klanten die ertussendoor scharrelen. Ze lijken alles te moeten betasten alvorens een keuze te maken en een product in hun mandje te leggen.

Ik heb het idee iets te moeten met mijn onvrede, er op de een of andere manier uiting aan geven. Als ik er iets van zeg, zou de aangesproken persoon kunnen denken: ‘Hé ja, die meneer heeft gelijk, het is niet zo netjes en bovendien onhygiënisch dat ik overal met mijn vingers aan zit.’ Ik betwijfel of het zo zal gaan. Misschien doe ik er goed aan uitsluitend voor mezelf te handelen, zodat ik het buiten mij plaats en mijn gemoed daar wat van oplicht. Het blijft lastig ter plekke een opmerking te verzinnen die niet te agressief of te belerend overkomt.

Het kwam een keer zo uit dat het lukte mijn ongenoegen met een gebaar uit te drukken. Een jonge vrouw pakte de ene na de andere paprika op om op roodheid te inspecteren en te zien welke ze geschikt achtte voor het avondeten. Ik keek het even aan, liep naar het schap, boog lichtjes voor haar langs en pakte zonder omhaal de eerste de beste vrucht. Zij maakte daarna, als ik het goed zag vanuit mijn ooghoek, ook snel haar keuze. Dat voelde goed, de ergernis transformeerde in tevredenheid.

Een week later liep het met de trostomaten net even anders. Ze waren in de aanbieding. Na een ochtend vol aanrakingen lag wat resteerde van de voorraad er treurig bij, gebutst en gevlekt. Een man, klein van stuk, speurde naar exemplaren die er nog mee door konden. Je begrijpt het, niet alleen met zijn ogen. Zorgvuldig maakte hij de uitverkorenen los van de takjes en legde ze apart. Toen gebeurde het. Ik pakte de vier tomaten die op de rand van het krat klaarlagen en liep ermee naar de weegschaal. De man sputterde nog: ‘Die heb ik uitgekozen.’ Ik zei dat ze nu van mij waren. In dit geval zal de boodschap minder duidelijk zijn geweest.